Rente op loon - arrest van het Grondwettelijk Hof van 11 maart 2009

Gepubliceerd op
 

Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest van 10 maart 1986 geoordeeld dat verwijlintresten moeten worden berekend op het nettoloon van de werknemer.

 In de unanieme adviezen met nummers 894 van 5 juli 1988 en 1.164 van 29 oktober 1996, heeft de Nationale Arbeidsraad evenwel de wens geuit dat deze verwijlintresten zouden worden berekend op grond van het brutoloon  van de werknemer.

 Rekening houdend met deze adviezen heeft de wetgever door middel van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen (artikelen 81 en 82), de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers gewijzigd. Sedert 1 juli 2005 zijn de verwijlintresten op grond van artikel 10, tweede lid van de voormelde wet van 12 april 1965, verschuldigd op basis van het brutoloon van de werknemer. 

 

Het Arbeidshof van Gent heeft het Grondwettelijk Hof volgende prejudiciële vraag gesteld :

 

“Schendt artikel 10, tweede lid, van de Loonbeschermingswet al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet,

  • enerzijds, doordat de werknemer, die het deel van het loon dat overeenstemt met het bedrag van de in te houden RSZ-bijdragen en bedrijfsvoorheffing, niet kan opeisen van de werkgever, in geval van vertraging bij de betaling van het loon, ten laste van de werkgever toch recht heeft op de betaling van verwijlintrest op dat deel, terwijl elke andere schuldeiser in geval van vertraging in de uitvoering van een verbintenis die betrekking heeft op het betalen van een geldsom, bij wijze van schadevergoeding slechts recht heeft op verwijlintrest berekend op de geldsom die hij zelf van zijn schuldenaar kan opeisen,

 

  • en anderzijds, doordat de werkgever in geval van vertraging in de uitvoering van zijn verbintenis tot het betalen van loon, niet alleen aan de werknemer intrest verschuldigd is op het gehele loon, dus ook op dat deel ervan dat overeenstemt met de in te houden RSZ-bijdragen van de werknemer en bedrijfsvoorheffing, doch bovendien aan de derden die het recht hebben de betaling van die RSZ-bijdragen en die bedrijfsvoorheffing van hem te vorderen, zijnde de RSZ en de Belgische Staat, op het deel van het loon dat overeenstemt met de in te houden RSZ-bijdragen en bedrijfsvoorheffing, verwijlintrest verschuldigd is, terwijl elke andere schuldenaar op een zelfde deel van een schuld maar éénmaal verwijlintrest verschuldigd is, en wel enkel aan die schuldeiser die met betrekking tot dat deel over een opeisbare schuldvordering beschikt ?”

 

Standpunt van het Grondwettelijk Hof

 

  • Het Hof heeft vastgesteld dat het brutoloon, te weten het nettoloon, de sociale zekerheidsbijdragen en de bedrijfsvoorheffing, het loon vormen waarop de werknemer recht heeft ingevolge zijn arbeidsovereenkomst. Het Hof leidt hieruit af dat er voor wat het eerste deel van de vraag betreft, er geen verschil in behandeling is inzake de berekeningsbasis van de verwijlintresten ten aanzien van beide categorieën van schuldeisers. 

    Het feit dat de bedrijfsvoorheffing en de sociale zekerheidsbijdragen door de werkgever aan de Staat en de RSZ worden doorgestort alvorens de werknemer over zijn loon kan beschikken, heeft niet tot gevolg dat die voormelde bijdragen niet zouden toebehoren aan de werknemer.

 

  • Voor wat het tweede deel van de vraag betreft, heeft het Hof geoordeeld dat  ze gebaseerd is op een foute veronderstelling. Het startpunt van de verwijlintresten ten aanzien van de werknemer en ten aanzien van de overheidsinstanties is immers verschillend. 

    Ten aanzien van de werknemer zijn de verwijlintresten verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het brutoloon eisbaar wordt, te weten na afloop van de maand waarin de werknemer arbeidsprestaties heeft verricht. Ten aanzien van de overheidsinstanties zijn de verwijlintresten daarentegen verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop effectief tot uitbetaling van het loon wordt overgegaan en dat er op dat moment geen enkele inhouding wordt verricht.

 

Derhalve zal de werkgever niet tweemaal tot het betalen van dezelfde verwijlintresten worden veroordeeld, omdat slechts éénmaal verwijlintresten voor één schuldeiser voor een bepaalde periode zullen moeten worden betaald en derhalve de intresten elkaar opvolgen in de tijd.

 

Het Grondwettelijk Hof leidt hieruit af dat artikel 10, tweede lid de wet van 12 april 1965  betreffende de bescherming van het loon der werknemers de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.