Richtlijnen inzake uitzendarbeid en arbeidstijd: België eist substantiële wijzigingen

Gepubliceerd op

Tijdens de vergadering van de Europese ministerraad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken die vandaag in Luxemburg wordt gehouden, heeft Vice-Eerste minister, minister van Werk en van Gelijke Kansen Joëlle Milquet uitgelegd welke belangrijke reserves België maakt bij de twee voorstellen van Europese richtlijn die ter tafel liggen, met name inzake uitzendarbeid en arbeidstijd. België heeft dan ook verschillende amendementen ingediend. De minister wenst dat deze richtlijnen duidelijk gesitueerd worden in het perspectief van een sociaal Europa en van de bekommernis om een gemeenschappelijke sokkel van minimale sociale normen op te bouwen, in het bijzonder wat betreft de bescherming van de gezondheid en van de veiligheid van de werknemers. Dat is helaas niet altijd het geval, zeker niet wat betreft de richtlijn op de arbeidstijd.

1) de richtlijn inzake uitzendarbeid

Het voorstel van richtlijn dat sinds 2001 ter tafel ligt, is nog nooit door de raad van EU-ministers goedgekeurd, terwijl er intussen steeds vaker een beroep op uitzendarbeid gedaan wordt. Een Europese en nationale reglementering is daarom meer dan ooit noodzakelijk.
Joëlle Milquet stipt aan dat deze richtlijn, eenmaal aangenomen, de eerste bepaling uit het Europese recht zal zijn die een sokkel opbouwt van gemeenschappelijke regels inzake uitzendarbeid. Ze verheugt zich erover dat het principe van gelijke behandeling van de uitzendkrachten volkomen gehandhaafd blijft en vanaf de eerste dag toepasbaar wordt. Maar opdat de situatie van de uitzendkrachten in verschillende Europese landen beter zou worden dan nu het geval is, moeten de uitzonderingen op het principe van de gelijke behandeling, wat betaling en algemene werkvoorwaarden betreft, strikt beperkt en omkaderd worden. De richtlijn zou op dit vlak gewijzigd moeten worden. Daarom heeft de minister voorgesteld om het tijdelijk karakter van deze uitzonderingen sterker in de verf te zetten.

Bovendien is de minister van mening dat het huidige wettelijk kader en de collectieve arbeidsovereenkomsten die momenteel in België van kracht zijn, globaal genomen passen binnen het kader van de uitzonderingen zoals die door de richtlijn wordt voorzien . De minister verheugt zich er dan ook over dat de richtlijn aan de sociale partners de zorg toevertrouwt om afspraken inzake uitzonderingen, zoals voorzien in de richtlijn zelf, te analyseren. Het sociale overleg is inderdaad een fundamenteel principe in dit soort aangelegenheden.


2. De richtlijn inzake arbeidstijd

Het aannemen van de richtlijn inzake de organisatie van de arbeidstijd (wat in feite neerkomt op de herziening van een bestaande richtlijn uit 1993) is, ten gevolge van zeer duidelijke meningsverschillen onder de lidstaten, verschillende keren mislukt, met name tijdens het Finse en Portugese voorzitterschap.

Hoewel ons land zich wel bewust is van de noodzaak om met de bijzonderheden en eigen noden van elke lidstaat en zijn inwoners rekening te houden, blijft België uiting geven aan de zorg om zich tezelfdertijd te bekommeren om een verbetering en harmonisering van de arbeidsvoorwaarden, waar de arbeidstijd onder meer deel van uitmaakt.

In die zin kan de minister van Werk niet anders dan zich bijzonder terughoudend opstellen ten opzichte van het voorstel van richtlijn van het Sloveense voorzitterschap :

2.1. Noodzaak om de uitzonderingen op de 48 uur per week strikter te omkaderen

Al worden het huidige principe van het Europese maximumgrens inzake arbeidsduur (48 uur) en de nauwe band tussen arbeidstijd en verbetering van het arbeidsmilieu ter bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers gehandhaafd, betekent de, door het voorzitterschap voorgestelde, tekst een stap achteruit ten opzichte van vroegere voorstellen en ten opzichte van het standpunt van het Europees parlement. Het voorstel maakt het de lidstaten te gemakkelijk zich vrijwillig te onttrekken aan de normen opgelegd door de richtlijn, zonder dat er een termijn moet worden opgeplakt en binnen te zwakke omkaderingsvoorwaarden.

België kan zich niet scharen achter de logica van de « opt out » waardoor het mogelijk gemaakt wordt per individueel en niet per collectief akkoord uitzonderingen te maken op de reglementering inzake de arbeidstijd, want zulks kan leiden tot individuele druk op de werknemers. Indien deze mogelijkheid niet kan worden uitgesloten, vraagt ons land om een « phasing out », zodat deze mogelijkheid alvast binnen een termijn van
drie jaar uitdooft. Indien dit niet bekomen kan worden, zal ons land aan het Europees parlement vragen om de zaak naar zich toe te trekken.

Bovendien is het voor ons land niet aanvaardbaar dat de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd meer dan 60 uur zou bedragen, zelfs niet onder een collectieve overeenkomst zoals die is voorzien in de tekst die het voorzitterschap voorstelt.

Ten slotte kan niet aanvaard worden dat werknemers met een contract van korte duur (met name van 4 maanden) uitgesloten zouden worden van het systeem van beperking van de arbeidstijd.

Het aanvaarden van deze nieuwe uitzonderingen vormt in zekere zin een ontkenning van het beginsel van de begrenzing van de arbeidstijd en gaat dus lijnrecht in tegen het «sociale Europa».

2.2. Wijziging van de reglementering inzake passieve wachtdienst

De wijziging die het voorzitterschap voorstelt maakt het mogelijk voor de sociale partners om sectorakkoorden te sluiten over de definitie van de arbeidstijd en van de passieve wachtdienst op de werkplek.

België had graag gehad dat de richtlijn rekening hield met de rechtspraak van het hof van Justitie. Ons land is immers van mening dat passieve wachtdienst beschouwd moet worden als arbeidstijd, behalve als er in een collectieve arbeidsovereenkomst uitzonderingen worden voorzien. Niet omgekeerd! Een keuzesysteem dat aan de appreciatie van de lidstaten wordt overgelaten ware in deze beter geweest.

De minister van Werk maakt voor nu alvast kenbaar dat ze vastberaden is het been stijf te houden over een specifiek aspect van de wachtdienst. Het Sloveense voorstel voorziet inderdaad in de mogelijkheid om – middels hetzij collectieve overeenkomst, hetzij nationale regelgeving na overleg met de sociale partners – uitzonderingen te maken op het principe dat het niet-actieve deel van de wachtdienst niet meetelt als periode van dagelijkse of wekelijkse rusttijd.

De minister van Werk vraagt dat deze uitzondering niet opgenomen wordt in de richtlijn. Joëlle Milquet is inderdaad van mening dat het niet-actieve deel van de wachtdienst (zelfs al gaat het niet om effectieve arbeidstijd) niet gelijkgesteld kan worden aan effectieve rusttijd, aangezien de loontrekkende zich dan niet vrij kan maken voor zijn persoonlijke bezigheden. Het respect voor de dagelijkse en wekelijkse rusttijden vormt een fundamentele voorwaarde voor een daadwerkelijke bescherming van de gezondheid van de werknemers.

Daarom laat de minister van Werk weten dat ze niet van plan is de mogelijkheid om het niet-actieve deel van de wachtdienst gelijk te stellen met rusttijd tussen twee prestatieperiodes, in Belgisch nationaal recht om te zetten.

2.3. Positief aspect: verzoening van arbeid en gezinsleven

Ten slotte laat Joëlle Milquet ook weten dat ze zich als minister van Gelijke Kansen verheugt dat dit het voorstel van richtlijn, conform het regeerakkoord en haar algemene beleidsnota, enerzijds bevestigt dat de verzoening van arbeids en gezinsleven een essentieel element is om de doelstellingen te bereiken die de Unie in de Lissabonstrategie vooropgesteld heeft en anderzijds de lidstaten uitnodigt om de sociale partners aan te moedigen om op alle niveaus akkoorden af te sluiten die deze verzoening bevorderen.

Bron: persbericht van het kabinet van de minister van Werk