Minister Vanvelthoven stelt de financiële audit van de dienstencheque-ondernemingen voor

Gepubliceerd op

Het merendeel van dienstcheque-ondernemingen is winstgevend

De grote meerderheid van de dienstencheque-ondernemingen boekt winst. De verlaging van de inruilwaarde van 21 naar 20 € bracht een aantal extra ondernemingen in nauwe schoentjes, hoewel het niet uitgesloten is dat dit te wijten is aan een inefficiënt beheer. Het aantal dienstencheque-ondernemingen blijft immers stijgen. Uittredend federaal minister van Werk, Peter Vanvelthoven, herhaalt zijn voorstel om in de toekomst ondernemingen die veel opleiding en vorming aan hun werknemers aanbieden, een hogere ruilwaarde te geven. Ook dienstencheque-ondernemingen die vooral contracten van onbepaalde duur aanbieden, wil hij financieel belonen. 

Minister Vanvelthoven herhaalt zijn voorstellen naar aanleiding van de financiële audit van de dienstencheque-ondernemingen die PriceWaterhouseCoopers uitvoerde in opdracht van de minister.

Uit de financiële audit blijkt dat dienstencheque-ondernemingen een gemiddelde winstmarge realiseren van 4,12€ bij een inruilwaarde van 21€ per dienstencheque. Bij 85,38% van de ondernemingen bedraagt de kostprijs minder dan 21€ - zij boeken dus winst -, wat betekent dat 14,62% van de ondernemingen onrendabel is.
Na de verlaging van de inruilwaarde van 21 naar 20€ en mét de ondersteuning van verschillende tewerkstellingsmaatregelen is de kostprijs van een dienstencheque bij 77,41% van de ondernemingen minder dan 20€. Dit betekent dat ongeveer drievierde van de ondernemingen geen problemen ondervindt bij een inruilwaarde van 20€. Door de verlaging van de inruilwaarde van 21€ naar 20€, blijkt een bijkomende 8% van de dienstencheque-ondernemingen in de problemen te komen. Dit kan echter ook toegeschreven worden aan inefficiënt beheer.

Anderzijds komen er steeds meer erkende dienstencheque-ondernemingen bij. Uit het evaluatierapport 2006 blijkt dat het aantal erkende ondernemingen in 2006 1.479 bedroeg. Dit betekent een stijging met 36,6% ten opzichte van 2005. Sinds het begin van het stelsel zijn slechts 86 ondernemingen vrijwillig gestopt met hun activiteit en zijn er weinig faillissementen bekend. Dit alles toont aan dat dienstencheque-ondernemingen over 't algemeen winstgevend zijn.

Bovendien kan de verlieslatendheid ook toegeschreven kan worden aan inefficiënt beleid van de ondernemingen. Het is dus mogelijk dat indien zij zich op een andere manier zouden organiseren, er geen sprake zou zijn van een verlieslatende situatie. De leefbaarheid op lange termijn kan gegarandeerd worden zoals blijkt uit de gemiddelde winstmarges.

Bij verdere verlaging van de inruilwaarde naar 19€ blijkt dat ongeveer 30% van de ondernemingen verlieslatend zou zijn. Een verdere verlaging van de inruilwaarde per dienstencheque is dus voor minister Vanvelthoven geen optie.

Een tweede belangrijke vaststelling is dat er grote verschillen bestaan tussen de verschillende soorten dienstencheque-ondernemingen. De PWA-kantoren boeken de grootste winst. De laagste winstmarge geldt voor de OCMW's en de gemeenten. De invoegbedrijven die voornamelijk mensen die het moeilijk hebben op de arbeidsmarkt tewerkstellen hebben een gemiddelde winstmarge van 3,74€.

Volgens minister Vanvelthoven is het daarom belangrijk een onderscheid te maken in inruilwaarde naargelang het soort onderneming en het type werknemers die hier tewerkgesteld zijn. De ondernemingen die veel vorming en opleiding aanbieden aan hun werknemers dienen een hogere inruilwaarde te ontvangen dan ondernemingen die hier geen aandacht aan besteden. Dienstencheque-ondernemingen die opleiding en vorming voorzien, zullen hiervoor financieel beloond worden en worden zo aangemoedigd om meer aandacht te besteden aan opleiding. Ondernemingen die specifieke doelgroepen tewerkstellen, worden op deze manier extra ondersteund. Hiermee krijgen mensen die het moeilijk hebben op de arbeidsmarkt meer kansen. Maar op deze manier wordt er ook tegemoet gekomen aan de problemen waarmee invoegbedrijven, OCMW's en gemeenten kampen om financieel te overleven. Want het zijn net deze ondernemingen die het minst winstgevend zijn.

Het opleidingsfonds, dat sinds 11 juli 2007 van kracht is, past binnen deze filosofie. Voor het fonds werd 3,7 miljoen € vrijgemaakt. Dienstencheque-ondernemingen die opleidingen aanbieden kunnen een aanvraag indienen voor terugbetaling. Het maximumbedrag dat de onderneming terugkrijgt, wordt bepaald op basis van het aantal ingediende dienstencheques in 2006. Op deze manier worden de ondernemingen die veel opleiding en vorming dienen te voorzien voor hun werknemers extra vergoed. Dit alles zal de financiële leefbaarheid van deze ondernemingen ten goede komen. Het opleidingsfonds werd niet in rekening gebracht bij de financiële audit.

Tenslotte herhaalt minister Vanvelthoven zijn voorstel om ook een onderscheid te maken tussen dienstencheque-ondernemingen die grotendeels contracten van onbepaalde duur en de interim-sector die voornamelijk contracten van bepaalde duur aanbiedt. Volgens de minister kan het niet de bedoeling zijn dat dienstencheque-werknemers van het ene tijdelijke contract in het andere struikelen. Hij pleit ervoor ondernemingen die contracten van onbepaalde duur aanbieden, een hogere inruilwaarde te laten ontvangen dan ondernemingen waar tijdelijke contracten schering en inslag zijn.

Het volledige rapport is downloadbaar in de module Publicaties